22 maart 2017
Ik was vrij rustig. Iets té rustig. Mijn eerste kermiskoers stond voor de deur. Letterlijk. Op twee kilometer van mijn huis in Koksijde, werd het Belgische kermisseizoen in gang geschoten. Nog nooit was het me gelukt deze wedstrijd tot een goed einde te brengen. Vorig jaar werd ik met nog één ronde te gaan uit wedstrijd genomen. Dit jaar mocht dus gewoon niet meer fout lopen. Dit jaar zou ik hem wél uitrijden.
Ken je dat ene geluid van in de films? Dat geluid wanneer iemand uit zijn dagdroom wordt gescheurd? Een vieze storende zoem. Wel beeld je die zoem hier even in.
Ik neem je meteen mee naar de derde laatste ronde. Mijn maag begon harder en harder aan de alarmbel te trekken. Ik besefte niet meer waar ik het meeste pijn had: aan mijn benen of aan mijn buik. Elke bocht was een doodstraf. Elke versnelling een horrorfilm. Ik moést volhouden. Maar mijn lichaam begon meer en meer tegen te spartelen. Nog twee ronden, two more laps! Mijn lichaam nam het van me over. Ik had niets meer te zeggen. Het wou dat de pijn stopte. Het begreep gewoon niet wat ik aan het doen was.
Een kilometer voor de laatste ronde brak het koordje. Nee, nee, godverdomme ni nog is! Er flitsten beelden door mijn hoofd van het jaar er voor. Ik zag het peloton nog steeds voor mij en probeerde er de laatste restjes energie uit te stampen. Ik was op nog geen 150 meter van het peloton toen ik de finishlijn wou kruisen, maar de omroeper riep de woorden die ik absoluut niet wou horen: einde wedstrijd, einde wedstrijd! Opnieuw strandde ik op een ronde van de eindmeet. De teleurstelling sloeg ik er uit via mijn pols op het stuur. Een blauwe plek zou ’s avonds gemeen teruglachen.
Mijn benen voelden niet aan alsof ze nog een wedstrijd aan zouden kunnen. En dat bleek ook zo de dag nadien in Ooike. Vanaf ronde drie begon de gedachte al te spelen: ‘dit hou ik niet lang meer vol.’ Mijn benen leken bij elke trap opnieuw te verzuren. Het is een wonder dat ik pas vier ronden voor het einde effectief het licht zag. Mijn benen waren niets meer waard.
Vrij ontgoocheld maar vooral onzeker trok ik de nieuwe week in. Ik had die wedstrijden moeten kunnen uitrijden. Maar zelfs een trap oplopen deed pijn. Ik was vermoeid. Logisch ook. Ik zat meer in De Ideale Wereld dan in mijn bed. Dagen van 10 tot 21 uur. En toch probeerde ik mijn wereld zo ideaal mogelijk te maken: zoveel mogelijk halen uit weinige trainingsuren. Een plan dat het eerste kermiskoersweekend dus grandioos leek te mislukken.
Een nieuw weekend, een nieuwe dag, een nieuwe wedstrijd en een nieuwe kans. Maar zo dacht ik er niet helemaal over. Ik zat met een bang hartje. Ik voelde me opnieuw frisser en bleef expres zo lang mogelijk in bed liggen. Maar de stress nam de bovenhand. Ik wou niet nog eens falen. De verkenning van het parcours hielp me ook niet echt tot rust. Ik zag hoe het jeugdpeloton in stukken van elkaar scheurde door de wind. Als we hier straks met honderd man rondrijden in die wind, over die smalle wegen, ben ik sowieso gechareld.
Maar Charel is niet komen opdagen. Ronde na ronde werd het peloton rondom mij kleiner en kleiner. Af en toe hielpen mijn ploegmaats me mee naar de frontlinie van het peloton. Mijn benen voelden niet zwaar aan. Ze voelden zelfs relatief goed. Ik begon er stilaan in te geloven. Dit moest gewoon lukken. Ik wou niet de volgende zijn die moest afhaken. Ik wou bij de weinige overlevende horen. En vreemd genoeg was dat een extra motivatie die enorm veel kracht gaf.
Op een gegeven moment begon mijn maag opnieuw te protesteren. Niet nu! Ik verplichte mezelf om aan iets anders te denken. Maar of dat het geniaalste plan was, kan ik niet garanderen. Ik herinnerde mezelf namelijk aan het laatste liedje dat ik hoorde op de radio: ‘De Tuinslang’. Voor de leken onder ons, het gaat ongeveer zo:
‘Ik doe de tui-tuinslang, ik doe de tuinslang.
Ik doe de tui-tuinslang, ik doe de tuinslang.’
Leuk voor twee minuten, niet voor de verdere 50 kilometer.
Maar de tuinslang heeft me uiteindelijk wel geholpen tot de finish. Er verscheen een glimlach op mijn gezicht toen ik de omroeper ‘laatste ronde’ hoorde roepen. Opluchting. Sprinten zat er niet meer in. Of toch nog net, toen ik mijn papa ‘komaan Mieke nog effkes!’ hoorde roepen, spurtte ik er nog de laatste krachten uit.
Die eerste finish is van zo een groot mentaal belang. Maar de kop is er af, en nu kan het alleen maar beteren.
Liefs,
Mieke