11 april 2016
Yes, ik kan eindelijk terug licht verdragen.
Licht dat afgelopen maandag in Dottignies even uit ging.
Ik stond er op gebrand om goed te presteren op kasseien. Die dingen die me telkens de das om doen in wedstrijden. Maar tot bij die befaamde kasseistrook van de GP de Dottignies ben ik niet eens geraakt.
Toen ik mijn rugnummers aan het opspelden was ging er even iets door mijn hoofd. Tsjien, nummer 139… Het deed me terugdenken aan mijn twee seizoenen als junior, waar ik tweemaal deelnam aan de ronde van Borsele. Het eerste jaar met rugnummer 39: valpartij na 5 km en geen peloton meer terug gezien. Het tweede jaar met rugnummer 93: valpartij op dezelfde plaats als het jaar ervoor en wederom mocht ik terug naar huis keren.
Niet dat ik zo bijgelovig ben. Maar dat ik net weer met die getallen later op de grond zal liggen, doet me toch wel fel dwingen tot bijgeloof. ‘Ach nee, er zal wel niets gebeuren,’ dacht ik nog voor de aanvang van de wedstrijd.
Dat het een nerveuse wedstrijd zou worden, zag je al van bij de start. Met nog een half uur te gaan voor het startschot, stond al een groot pak van het peloton vertegenwoordigd aan de startstreep. Iedereen wou vooraan starten. Vrij logisch, de kasseistrook bevond zich al na 3 km. Maar ik had nog niet echt zin om een half uur lang in het rond te gaan staren. Ik hing mijn fiets aan een dranghek bij de start om toch zeker te zijn van een plaatsje vooraan.
Na een doordringende één minuut stilte werd uiteindelijk het startschot gegeven. Het leek wel op een spurt naar de eerste bocht om het veld in te duiken. Alleen was dat veld vervangen door een kasseistrook, waar iedereen als eerste leek te willen op indraaien. Iedereen zocht zijn eigen weg naar voren, ook een renster naast me. Plots dook ze een gat in voor mij, een denkbeeldig gat dan toch. Want ik zag niet echt de ruimte om er tussen te wringen.
Maar het was te laat om nog een opmerking te roepen. Ik wou wel, maar haar achterwiel had mijn voorwiel al onderschept en ik zag alles in een waas aan me voorbij gaan.
Zwart gat.
Mijn hersenen hebben sinds dat moment flarden gewist uit mijn geheugen. Plots lag ik daar op de grond, ik had helse hoofdpijn en pijn aan mijn arm. Ik zag niets meer rond mij. Ik hoorde een stem vragen of ik Frans praatte, maar de persoon waarbij die stem hoorde heb ik nooit gezien. Ik zei ‘ja ja’. Meer niet. Iemand zei me dat ik daar weg moest en wou me rechttrekken aan mijn arm. Mijn arm die zoveel pijn deed. ‘Nee’ zei ik nog, maar ik werd toch recht geholpen.
Mijn fiets lag ondertussen al aan de overkant van de straat. Geen idee hoe die daar terecht was gekomen. Auto’s raasde voorbij maar ik wist geen raad met mezelf. Alles deed pijn. Uiteindelijk ben ik in de ambulance gestapt. Ik ben nog nooit zo snel over kasseien gereden.
Mijn schaafwonden werden verzorgd en de vrouw in de ambulance vroeg of ik nog ergens pijn had. Ik zei dat ik hoofdpijn had. Ze bekeek mijn helm en vertelde me dat er niets aan was. Ik nam dat maar aan en dacht dat de hoofdpijn wel snel zou overgaan. Eenmaal bij de ploegbus bekeek ik mijn helm nog een keer. Vanachteren was hij volledig gebarsten. Geen wonder dat ik zoveel hoofdpijn had.
Later bleek dan ook dat ik een lichte hersenschudding had opgelopen. Al bij al heb ik veel geluk gehad. De schaafwonden genezen snel en buiten de hoofdpijn heb ik er geen lichamelijke problemen aan overgehouden. Op naar de volgende wedstrijd.
Want koersen, dat doe je met vallen en opstaan.
Foto: Krist Vanmelle